Gemiddelde leestijd: 15 min
‘Het talent druipt er in dikke druppels van’, zingt Wannes Cappelle in ‘Ploegsteert’. Het lied gaat over de betreurde wielrenner Frank Vandenbroucke. Zelf loopt de frontman van Het Zesde Metaal ook over van talent. Een gesprek – in het Nederlands – met een klasbak uit West-Vlaanderen. Over de verwantschap tussen IJslands en West-Vlaams, een hipp(i)e vader en kunstenaars aan de dop.
Hij is genoemd naar Wannes Van de Velde. Maar het is die andere kleinkunstenaar, de West-Vlaamse bard Willem Vermandere, die een stevige stempel heeft gedrukt op het leven van de jonge Wannes Cappelle.
Ben je die vergelijking ondertussen beu? Of vertel je de verhalen over jouw jeugdheld nog altijd met een zekere goesting?
Wannes Cappelle: “Wel, in het Canvas-programma ‘Alleen Elvis blijft bestaan’ is toch ook weer een fragment ingeslopen van hem. De overdosis Willem Vermandere die ik gehad heb in mijn jeugd en de invloed die hij gehad heeft, is gewoon niet te onderschatten en niet te ontkennen. Ik ben niet de nieuwe Willem Vermandere. Dat is ook nooit mijn ambitie geweest. Behalve toen ik zes jaar was. Maar als ik een deel van zijn oeuvre opzet, denk ik nog altijd: ‘Dit is zo goed gemaakt, zo goed geschreven. Een taalvirtuoos.’ Dat wordt een beetje onderschat, denk ik. Iedereen kent hem van zijn hits ‘Blanche en zijn peird’ en ‘Bange blanke man’. Maar dit is absoluut niet waarom ik fan ben van hem. (citeert spontaan een hele lap tekst uit het lied ‘Als ik zing’, MS)”
Ken jij àl zijn teksten uit het hoofd?
Cappelle: “Ik ken heel veel uit het hoofd. En als ik de liedjes terug hoor, kan ik die wel van het begin tot het einde meezingen. Vroeger kende ik echt àlle teksten uit het hoofd.”
Een verregaande idolatrie.
Cappelle: “Ik had een cassetterecordertje naast mijn bed. Ik stond er mee op, zette het op en viel er mee in slaap. Anderzijds zijn er ook dingen van Willem Vermandere die ik niet goed vind.”
Zijn meer recente werk?
Cappelle: “Eigenlijk wel, over het algemeen. Het is niet iemand die zichzelf constant uitvindt. Hij speelt al jaren met dezelfde bezetting. Ik snap dat ook. Het is ook iemand die – wat bij veel artiesten gebeurt – denkt: ‘Ik heb het licht gezien. Ik moet die boodschap brengen.’ De oude wijze man die de wijsheid in pacht heeft. Dat vind ik dan minder interessant. Ik loop niet meer naar de platenwinkel om zijn laatste nieuwe plaat te kopen.”
Je hebt ooit een nummer meegezongen met Augustijn, de zoon van. Hij zingt in het Engels en jij was backing vocal. Heb je ooit met Willem Vermandere zelf op een podium gestaan?
Cappelle: “Ja. Voor zijn zeventigste verjaardag hebben we twee optredens gedaan waar ik twee nummers van hem coverde. Samen met andere artiesten brachten we hulde. Dat was wel fijn. Het deed mij iets. Het had zoveel ruimte in mijn kindertijd ingenomen. Ik stond op dat podium te spelen met de muzikanten van Willem Vermandere, en ik moest terugdenken aan mezelf als kind. Had ik toen geweten ‘dit ga ik ooit doen’, dan was ik het gelukkigste kind van de wereld geweest.”
Dus gelukkig was het geen ontgoocheling? Want je had na al die jaren kunnen denken ‘is het dit maar’.
Cappelle: “Nee. Ik had hem natuurlijk wel vaker ontmoet. Hij is niet meer Jezus voor mij. In mijn kindertijd stonden Willem Vermandere en Jezus ongeveer op dezelfde hoogte. Dat is hij natuurlijk niet meer. Maar het was geen ontgoocheling. Niet dat wij beste vrienden gaan worden. Maar hij was eigenlijk zeer dankbaar. Na het laatste nummer groetten we allemaal. En hij kwam terug met een ets voor iedereen waar hij iets persoonlijks had bijgeschreven.”
Waarom zeg je: ‘ we gaan nooit de beste vrienden worden’?
Cappelle: “Omdat we te veel verschillen, denk ik. Ik voel ook niet van zijn kant ‘kom eens af, we drinken samen een pint’. Ook al zegt hij: ‘Ik zie dat je het heilig vuur hebt’. En ook: ‘Die gast heeft iets te vertellen.’ Maar ik denk niet dat mijn muziek helemaal zijn ding is. En dat hoeft ook niet.”
Je bent genoemd naar Wannes Van de Velde. Dat is bijna ironisch te noemen.
Cappelle: “(lacht) Ja. Dat is iets gek. Terwijl Wannes Van de Velde eigenlijk Willy heette. Maar ik denk dat mijn ouders dat vooral een mooie naam vonden. Het is ook niet dat er zoveel Wannessen rondliepen toen. Ze kenden hem dus.”
Maar alleen van naam, bedoel je? Het is niet dat ze fan waren van zijn muziek?
Cappelle: “Nee. Want we hadden thuis niets van Wannes Van de Velde. En ikzelf heb Wannes Van de Velde eigenlijk maar laat leren appreciëren. Ik heb een jaar les van hem gekregen. En toen ben ik pas echt beginnen luisteren naar hem. Het Antwerps vond ik eigenlijk niet mooi. Ik knapte af op de klank van de taal. Maar ondertussen ben ik toch wel fan van Wannes.”
En dat nadat je al meer dan tien jaar in Antwerpen woont.
Cappelle: “Ja. En ik vind het Antwerps nog altijd geen mooi dialect. Ik vind het heel hard.”
Waarom woon je in Antwerpen?
Cappelle: “Ik heb hier aan Studio Herman Teirlinck gestudeerd. En ik vond het zeer opwindend om naar Antwerpen te komen. Ik had vier jaar Godsdienstwetenschappen in Leuven gestudeerd. Daar was ik blijven hangen met een West-Vlaamse kliek. Dat vond ik ergens wel spijtig. Want ik keek er naar uit om naar Leuven te gaan en er nieuwe mensen te leren kennen, in een nieuwe omgeving. Dat was niet gebeurd. In Antwerpen kende ik absoluut niemand. Dat trok mij enorm aan: naar een stad gaan waar je niet ‘de zoon van’ bent, waar niemand je kent en waar jij niemand kent. In die zin ben ik wel een stadsmens.”
Omdat je kunt opgaan in de anonimiteit?
Cappelle: “Ja. Dat vind ik wel leuk. Wij hadden thuis vroeger een voordeur maar we gebruikten die niet. Iedereen kwam langs de poort binnen. Wij waren ook met vijf kinderen. Vrienden van mijn ouders, zussen of broer, of familie die vlakbij woonde… Er was constant volk over de vloer. Toen heb ik daar nooit bij stilgestaan. Maar achteraf gezien vond ik dat eigenlijk niet leuk. Je moest dan vriendelijk zijn en je een beetje inhouden. Terwijl mijn ouders dat altijd uitdroegen: ons huis staat open, iedereen is hier welkom. Ik merk dat nu ook. Ik spreek graag af met mensen. Maar iemand die onverwacht aan mijn deur staat… Als dat goed uitkomt, kan ik dat leuk vinden. Maar meestal komt het ongelegen. Zelfs al bellen ze vijf minuten voordien. Dan kan ik mij daar op voorbereiden. Maar ineens de bel, en iemand die daar staat… Acht van de tien keren ga ik mij daar toch ongemakkelijk bij voelen.”
Je hebt destijds met jouw familie de route naar Compostela afgestapt. Jij was toen 12 jaar. Wat was de reden? Was jouw vader spiritueel aangelegd of zo?
Cappelle: “Het was absoluut niet uit religieuze overwegingen. De concrete aanleiding was dat hij al twee keer met een fietsclub die route had gedaan: vanuit West-Vlaanderen 2.000 km gefietst naar daar. En hij vond dat zo schoon dat hij dit met het gezin wilde doen. Maar dan te voet. Want met de fiets gaat het nog te snel. Mijn oudste zus had toen een serieus lief. En mijn ouders voelden: ‘Dit zou wel eens de laatste zomer kunnen zijn waarin we met ons vijf iets kunnen doen.’ Wij hadden ook geen auto. Dus dat was één van de weinige dingen die we konden doen. Het was echt fantastisch. Het heeft ons als broers en zussen veel dichter bij elkaar gebracht.”
Ook jij hebt nog altijd geen auto, hè?
Cappelle: “Ik heb lang geen auto gehad. Sinds twee jaar wel. Voordien deed ik autodelen. Maar op den duur had ik vijf keer per week een auto nodig. Met kinderstoelen naar de auto fietsen en zo. Het was allemaal niet meer haalbaar. Bovendien was het financieel oninteressant om dat te blijven doen. Ik heb het wel zo lang mogelijk proberen vol te houden zonder auto.”
Na wat ik heb gelezen en na wat je daarnet vertelde over jouw familie, denk ik aan één woord: bohémiens.
Cappelle: “Ons gezin was wel zo’n beetje gekend in Wevelgem. Mijn vader, een onderwijzer, was zowat een hippie. Hij had lang krulhaar tot op zijn schouders en een lange baard. Hij reed met een bakfiets rond toen niemand nog of niemand meer met een bakfiets reed. Wij zaten met vijf kinderen in die grote bakfiets. Een triporteur. Wij hadden ook geen centrale verwarming in huis. (lacht) Het was een oud, groot vlassershuis. Met één kachel, een houtkachel. En een grote open haard. En dat was het. Mijn vader kweekte ook een zwijn en kippen. Eigenlijk heeft hij alles wat poten heeft, ooit gekweekt. De mensen in de straat kwamen etensresten naar ons brengen. Bij ons aan de poort stonden twee emmers. De ene voor gewone etensresten, de andere voor pattatenschillen. De buren passeerden altijd met hun eten. (glimlacht) En mijn vader maakte daar een soort puree van met zo’n gigantische pureestamper. De aardappelschillen gingen in een grote ketel om te koken. Het leek wel een heksenketel die aan het borrelen was. En de eerste taak ’s morgens was: de stok halen. Dat was zo’n begrip bij ons: ‘goa ne keer de stok halen’. (lacht) En dan moesten we met twee de ketel aan die stok naar buiten dragen.”
DE MEEST ONDERSCHATTE PLAAT
Ik wil het nog eens over muziek hebben. Willem Vermandere was jouw idool. En na een optreden van Flip Kowlier heb je beslist: ik ga in het West-Vlaams zingen. Maar je hebt voordien even in het Engels gezongen. Nooit meer gedacht om een Engelstalige plaat uit te brengen? Of om de twee te combineren?
Cappelle: “Nee. Ik weet niet waar gekropen als iemand één van die vroegere nummers oplegt. Bij ‘Kleinkunst’ kregen we les van Steve Dujardin, een fantastische zangleraar. Hij had me horen zingen in het Engels. Tijdens de eerste zangles vroeg hij : ‘Zing dat nummer nu eens gewoon met jouw stem.’ Ik zong nochtans met heel veel overgave. ‘Hoe kan dat nu niet mijn eigen stem zijn?’, vroeg ik mij af. ‘Ik ben toch niet aan het playbacken of zo?’ En hij heeft mij er op gewezen dat ik effectief niet met mijn eigen stem zong. Dat ik iemand nadeed. Stef Kamil Carlens bijvoorbeeld. Rationeel is dat heel moeilijk om te snappen. Hij heeft het helemaal afgebroken, door oefeningen te doen. Toen ik op school aankwam, had ik het gevoel dat ik kon zingen. En na een paar lessen dacht ik dat ik niet meer kon zingen. Zo heb ik op een bepaald moment mijn eigen stem gevonden. En dat is samengekomen met ‘in het West-Vlaams zingen’. Dat was dezelfde periode. En als ik nu nog in het Engels zing, merk ik dat dat accent slecht is: Vlaams Engels.”
En het klinkt ook opnieuw slecht omdat je met een andere stem zingt?
Cappelle: “Inderdaad. Als ik dan echt weer goed Engels wil zingen, moet ik een ander beeld pakken. Je zingt echt anders in een andere taal. Oxford English kan je niet spreken met onze intonatie. Je moet die zetting van de stem er bij nemen. Net zo als je zingt. Zoals in de sketch van Toon Hermans waar hij een hele hoop talen spreekt. Hij zegt geen enkel woord in die talen, maar hij pakt gewoon het beeld en de klank van die taal. Mijn zoontje van vier doet dat nu ook. ‘Ik spreek Engels’. (bootst de klanken van zijn zoon na, MS) Hij kent geen enkel woord. Maar hij weet wel: dat is Engels en dat is Frans. Daarom is voor mij ook de taal waarin ik zing zo belangrijk. Mijn eigen stem moet vasthangen met mijn eigen taal. Toen ik dat nummertje met Augustijn Vermandere moest opnemen – het was maar backing vocals, daar is de uitspraak niet zo belangrijk – voelde ik mij daar niet zo comfortabel in. Ik kan ook niet goed genoeg Engels om goede teksten te schrijven. Ik ben in een andere taal beginnen zingen en ben eerlijker beginnen zingen.”
Hoe omschrijf je zelf jouw muziek? Kleinkunst, dialectpop, indie?
Cappelle: “Ik vind het geen pop. Mocht ik gewoon exact hetzelfde doen in het Engels, noemen ze het ‘singer-songwriter’. Ik vind dit genre de meest juiste omschrijving.”
Je hebt een tijdlang Engelstalige covers gespeeld, onder andere van dEUS en Tom Waits. En tijdens de opleiding ‘Kleinkunst’ kwam de switch?
Cappelle: “Een paar weken voor mijn ingangsexamen heb ik mijn eerste nummer in het West-Vlaams geschreven: ‘Cowboy en Indiaan’. En daarna heb ik geen enkel nummer meer in het Engels geschreven. Ik wist toen nog niet wat ik te vertellen had. Die teksten waren gênant. Ik hoopte dat niemand ging vragen: ‘Waarover zing jij precies?’ Ik wou wel iets vertellen. Maar ten eerste, achteraf gezien was dat heel puberaal. En ten tweede was dat gewoon slecht Engels. Dat nummer ‘Cowboy en Indiaan’ moest ik spelen tijdens mijn ingangsexamen, een West-Vlaams nummer voor een jury met vier Nederlanders. (lacht) Onder andere Stef Bos was daar bij. Ze wisten werkelijk totaal niet waar ik over gezongen had. ‘Wat wil je vertellen?’ Dan heb ik heel de inhoud van dat nummer moeten vertellen. Maar ja, dat was natuurlijk ook al verteld in dat nummer.” (lacht)
Dat is zoals de pointe van een mop moeten uitleggen.
Cappelle: “Ja. Het was heel hard dat gevoel.”
We spraken onlangs met de Britse soulartiest Jamie Lidell. Hij heeft lange tijd de voorkeur gegeven aan ‘klank’ boven ‘tekst’. Bij jou is het omgekeerd, hè? Jij hebt altijd iets willen vertellen.
Cappelle: “Ja. Maar in het Engels had ik dat niet. Dan was het: ‘Fuck, ik moet nog een tekst schrijven.’ Dat was een noodzakelijk kwaad. Ik wou gewoon muziek maken, melodieën vormen. En dan heb je een tekst nodig. Dus nam ik het woordenboek er bij en een synoniemenwoordenboek. En ik kocht een rijmwoordenboek in het Engels.”
Enkele jaren later kwam ‘Akattemets’ uit, de eerste plaat van Het Zesde Metaal. Je had er heel veel van verwacht, en het is er niet helemaal uitgekomen. Knack Focus riep ‘Akattemets’ uit tot ‘Meest onderschatte plaat van 2008’.
Cappelle: “En zelfs Knack Focus had het eerst middelmatig genoemd. Zij hadden geen goede recensie gegeven. Slechts twee sterren. Op zich niet slecht, maar je droomt natuurlijk van vier en liefst van vijf sterren. Maar een half jaar later heeft de journalist gebeld naar onze manager: ‘Shit, ik heb die plaat intussen leren kennen en ik vind het ongelooflijk. Ik heb eigenlijk spijt van die recensie en ik wil dat rechtzetten.’ Een jaar na de feiten kwam dan een interview van een paar pagina’s en de titel ‘Meest onderschatte plaat van 2008’. De radio draaide de plaat maar sporadisch. Het was absoluut niet het grote succes. We hadden een theatertoer. Uiteindelijk werden dat twee optredens: een première en een dernière (glimlacht), twee keer voor zestig man. Ik was in 2005 met een groep begonnen – de oude groep van Wouter Deprez, die eerst als zanger is begonnen. We hadden voor het eerst gespeeld als afstudeerproject aan Studio Herman Teirlinck. Kort nadien wonnen we de prijs Jong Muziekwerk op Theater aan Zee. Daaruit vloeiden redelijk veel optredens, we speelden bijna elke week. De zalen werden steeds beter, er kwam meer volk, het woord geraakte zowat verspreid. Onze demo werd enkele keren gedraaid op Studio Brussel en Radio 1. Alles ging dus in stijgende lijn. En ik dacht: ‘Nu komt die cd uit en gaan we een klasse hoger spelen.’ En dat gebeurde niet.”
En hoe verklaar je dat? Te weinig aandacht in de media?
Cappelle: “Goh, er zijn heel veel verklaringen voor. Je kan zeggen ‘het wordt niet genoeg gedraaid op de radio’. Maar hoe komt dat… Misschien omdat het op dat moment niet hetgene is waar ze op zitten te wachten. Ik denk ook dat die eerste plaat nog een beetje te schizofreen was. Ze konden het niet plaatsen: is dat nu kleinkunst, of iets anders? Het ging een beetje alle kanten op. Geen duidelijk verhaal, zeker? Ik ben nog altijd blij met die eerste plaat. En eens ‘Ploegsteert’ er was, merk je dat de appreciatie voor ‘Akattemets’ groter wordt. We hadden een jaar niet gespeeld, waarna we één optreden hadden geregeld: in de Spiegeltent op de Gentse Feesten. Die tent stond afgeladen vol, minstens 400 man. Ik kom op, begin het eerste nummer te spelen – nog een nummer van de eerste plaat. En heel die tent is aan het meezingen. ‘What the fuck, wat is hier gebeurd?’, dacht ik. Ik begon bijna te bleiten van ontroering. Door een jaar niet te spelen, leek ons aantal fans verdrievoudigd. Die plaat heeft dus heel traag zijn weg gevonden. Wat ook wel het succes mee verklaart, is natuurlijk de theatertournee ‘Maanziek’ met Wouter Deprez en Frans Grapperhaus. Hierdoor hebben we een nieuw publiek aangeboord.”
Voordien had je twee jaar een writer’s block beleefd.
Cappelle: “Ja. Ik had me er bij neergelegd: ‘Ok, ik maak geen radiomuziek’. Dat ik weer begon te schrijven, komt door een kameraad van mijn vrouw. Die had gehoord dat het niet vlotte met het schrijven. ‘Kom eens af met wat je hebt, en we nemen dit even op. Zonder enige verplichting.’ Ik wilde dit eigenlijk niet doen, maar hij drong aan. En de commentaar die hij gaf, was hard maar juist. ‘Jij bent een oeuvre artiest. Je moet gewoon platen maken, zo zal je je publiek wel opbouwen. Je moet niet bezig zijn met ‘hoe kom ik op de radio’. Mensen die jouw plaat kopen, gaan ook de volgende kopen. Je moet het niet hebben van een hit of van snel succes.’ Die tweede plaat hebben we gemaakt met het idee: ‘Deze maken we voor de fans. We gaan er verliezen, maar er gaan die hards over blijven.’ Ik was toen vooral met theater bezig. Financieel zag ik muziek toen als een hobby die zichzelf terugbetaalde. Ik ging er toch nooit van kunnen leven.”
En toen kwam de cd ‘Ploegsteert’.
Cappelle: “Ja. Ik herinner me een concreet moment. Op 1 januari stond online een recensie die super lovend was. Ik kwam thuis van een familiefeest en las de tekst. Ik ben beginnen bleiten en bleiten… De tranen stroomden echt uit mijn ogen. Zo’n ontlading. Rationeel had je al ergens beslist ‘het kan mij niet schelen’. En dan die lovende recensie, merken ‘die recensent snapt het allemaal’. Drie of vier jaar van frustratie en worstelen met jezelf, en ineens: we zijn er door.”
En waar was die recensie verschenen?
Cappelle: “Op Demening.be. Ik had daar nog nooit van gehoord. Maar dat kon mij niet schelen. De dingen die hij benoemde, waren de juiste. Het waren de dingen die ik zelf zou schrijven, mocht ik mijn eigen plaat moeten recenseren. Ik kan niet concreet zeggen wat allemaal in die recensie stond. Ik weet alleen nog de negatieve zaken. Typisch. (glimlacht) Raar dat die plaat dan ineens het commerciële succes bleek te zijn. Een nummer als ‘Ploegsteert’ gingen we niet op de plaat zetten. Maar helemaal op het eind zeiden we: ‘We doen het toch, want waar zou het anders op komen?’”
Vind je het zelf het beste nummer van de plaat?
Cappelle: “Neen. Maar ik kan me zelf nog altijd af en toe verbazen over de tekst. Het viel allemaal op zijn plek. Het is ook op één avond geschreven. Het moment dat ik het zinnetje bedacht ‘Ge waart nog kind, ge ving nog nie veel wind’, dacht ik: ‘Wow. Ok. En nu ben ik vertrokken.’ Ik krijg af en toe nog zelf koude rillingen als ik het zing.”
Het nummer gaat over Frank Vandenbroucke, die je zelf onrechtstreeks hebt gekend.
Cappelle: “Ja. Ik zat in de triatlonclub (Cappelle werd op zijn 16 jaar Belgisch kampioen triatlon maar haakte later noodgedwongen af door blessureleed, MS). Frank Vandenbroucke kwam mee zwemmen in onze club. Het was zijn eerste profjaar. Het was nog niet de ster die hij geworden is. Ik kende hem wel al van op tv. Ik heb er misschien een paar woorden mee gewisseld. Maar ik voelde mij niet de man om hem te gaan aanspreken. Het is dus niet van daaruit gekomen. Het Wielermuseum van Roeselare had gevraagd om een nummer over hem te schrijven. Het is een figuur waar iedereen wel een mening over heeft, iemand die tot de verbeelding sprak.”
KUNSTENAAR AAN DE DOP
Wat is jouw voornaamste bron van inkomsten?
Cappelle: “Met de solotoer die ik nu doe, verdien ik een aardige cent. Maar ik kan nog altijd niet van mijn muziek leven. Als je in België geen echt commercieel succes hebt, lukt dat niet. Ik heb een kunstenaarsstatuut. Dus de dagen dat ik geen theater of muziek speel, dop ik. Mocht ik dit niet hebben, zou ik een full time of minimum half time job moeten doen. Dat zou kunnen, hè. Ik heb het lang gedaan, tot ik dat kunstenaarsstatuut had: lang in de horeca gewerkt, een tijdlang sport- en cultuurverantwoordelijke geweest op de Hogeschool van Sint-Niklaas. Het lastige is: als je dit doet, kan je geen opdrachten in het theater meer aannemen, want je moet vijf of zeven dagen op zeven beschikbaar zijn.”
Met andere woorden: zolang het kan, ga je van het statuut leven?
Cappelle: “Ik wil zo rap mogelijk af van dat statuut. Dat zie ik ook bij anderen: als ze het niet meer nodig hebben, zijn ze weg. En dat moet ook de bedoeling zijn natuurlijk. Dat het bestaat in België, vind ik fantastisch. In Nederland bestaat dit niet. Daar krijg je als artiest een jaar een uitkering. Maar na dat jaar moet je het bewezen hebben. Het is dubbel. Enerzijds heeft de samenleving op democratische wijze beslist dat kunstenaars hierop kunnen terugvallen. Anderzijds word je om de zoveel maanden opgeroepen bij de RVA om je te verantwoorden. En dan passen ze echt de werkloosheidsregels op je toe. ‘Als je dopt, mag je niet werken’. Ja maar, ik moet toch nummers schrijven? In theorie mag dit dus niet. Ze laten het in de praktijk wel toe. Je zit met een heel absurd gesprek. Je moet sollicitatiebrieven meebrengen. Terwijl er in de kunstensector niet gesolliciteerd wordt, behalve voor administratieve of leidinggevende functies. Ik solliciteer niet voor mijn optredens als muzikant of in het theater ‘hallo, bent u nog op zoek naar een acteur?’ – want dan ben je een wanhopige acteur. Elke keer moet je dit dus met handen en voeten uitleggen. Je hebt ook een schuldgevoel. Telkens ik aanschuif bij de vakbond, denk ik: ‘Ik ben een fysiek gezonde man. Ik kan heel veel jobs doen. Ik zou in de haven kunnen werken of lesgeven.’ In je kop is dat moeilijk te verantwoorden en te rijmen. Bij elk bericht over ‘er zijn zoveel werklozen bijgekomen’ en over ‘werkloosheidsuitkering’, voel je je altijd aangesproken. Want je bent er zelf één. Het zou al een heel verschil maken mocht het niet ‘werkloosheidsuitkering’ heten, maar bijvoorbeeld ‘kunstenaarsgage’. Nu, het is niet gemakkelijk om zo’n kunstenaarsstatuut te krijgen. Ik ken veel mensen die al jaren aan het proberen zijn en die maar niet genoeg verdiend hebben om het te krijgen. Je moet echt al goed bezig zijn. En niet: ‘Ik ga een liedje spelen op de RVA en ik krijg een kunstenaarsstatuut’.” (lacht)
Is het jouw droom om te kunnen leven van je muziek?
Cappelle: “Het is dubbel. Ik doe daarnaast heel veel andere dingen. Momenteel schrijf ik een serie in het West-Vlaams voor Canvas. Vandaag heb ik op school een oorlogsmonoloog gespeeld, die ik schreef samen met mijn vrouw. Die afwisseling werkt wel. Ik schrijf het best aan mijn muziek als ik het gevoel heb: ‘Ik steel tijd om aan muziek te kunnen werken’. Mocht er een zee van tijd voor mij liggen, zou dat misschien minder goed werken. Al die verschillende disciplines door elkaar is goed. Sowieso wil ik spelen, anders word ik ambetant. Geregeld moet ik een podium zien, om te acteren of om op te treden. Maar mocht ik echt één ding moeten kiezen, kies ik absoluut voor muziek.”
Jouw vrouw Alda is IJslandse, net als de muziekgroep Sigur Ros. Een leuke vergelijking: je hoeft zowel bij deze band als bij Het Zesde Metaal de taal niet begrijpen om de muziek tot jou te nemen. Zie je qua klank gelijkenissen tussen het IJslands en het West-Vlaams?
Cappelle: “Dat is maf. Het zijn natuurlijk twee Germaanse talen. Maar ik hoor wel dingen in het IJslands passeren. Stom voorbeeld: ‘volgende week’ in het IJslands is ‘næstu viku’. Ik hoorde mijn vrouw dat onlangs zeggen aan de telefoon. En ik vroeg: betekent dat nu ‘noaste weeke’? (hilariteit) Ik ben geen linguïst. Maar het IJslands is Oud-Noors. En doordat het afgelegen is, is er weinig veranderd aan de taal. Een moderne Noor verstaat geen IJslands en omgekeerd. En het West-Vlaams is het dialect dat het meest tegen het Middelnederlands aanleunt. Vandaar dat er wel meer linken tussen zijn. Mijn vrouw en ik spreken onderling Nederlands. En onze twee kinderen voeden we tweetalig op. Deze zomer ging ik uit in Reykjavik. Ik bestelde voor het eerst iets alleen in het IJslands en sprak alleen IJslands tegen de taxichauffeur. Maar dat is met heel veel moeite. Het is een heel ingewikkelde taal, vooral de grammatica.”
Zijn er culturele gelijkenissen tussen IJslanders en West-Vlamingen?
Cappelle: “West-Vlamingen staan bekend als harde werkers, en IJslanders ook wel. Ondanks de crisis. IJslandse humor is nogal sarcastisch en ironisch. Ze zeggen meestal het omgekeerde van wat ze bedoelen. IJslanders zijn een beetje manisch-depressief. Tijdens de donkere winters is het wat op het gemak, en tijdens de zomers halen ze dit dan in door gewoon dubbel zo actief te zijn.”
Zie je je ooit in IJsland wonen?
Cappelle: “We gaan af en toe. Voor mij is het echt mijn tweede thuis. Het is bijna van thuis naar thuis gaan. Ik ben er heel graag, ik zie het land en de mensen heel graag. Ik hou heel hard van de humor en van de manier waarop mensen er met elkaar omgaan. Dus ik zou er in principe wel kunnen wonen. En mijn vrouw mist IJsland wel, en haar talenkennis gaat achteruit. Ze spreekt zeer vloeiend Nederlands. Ook het feit dat de kinderen veel beter Nederlands dan IJslands spreken, doet haar wel iets. Maar ze wil niet terug gaan.”
Wat mogen we op jouw grafzerk schrijven?
Cappelle: “’Hij heeft zeer graag geleefd’.”
Beluister hier een kort interview-fragment met Wannes Cappelle.
Foto’s James Arthur:
Machtig !
“Momenteel schrijf ik een serie in het West-Vlaams voor Canvas.” Volgens mij staat hier een heuse primeur; daar had ik nog niks van opgevangen. Deze Westflute kijkt ernaar uit!
Een recensent die toegeeft dat hij zich vergist heeft: dat zou wat vaker mogen gebeuren (daarom: chapeau, Karel Degraeve)
Laatste zin is de mooiste: we kunnen samen liggen, Wannes, maar ik eerst, hoor!;-)
ook zeer schone cd
Fan van jou en ook wel van je muts
Zeer schoon interview.
een groot artiest en heel sympathiek!
Je ‘Up mi knien’ op de radio is dodelijk…
knappe foto !
mooi!
ja man,zo scherp….
Knappe website. Echt. Boeiende, verslavende interviews en knappe foto’s!
Mooi interview !