Gemiddelde leestijd: 20 min
Artiesten worden wel vaker ‘veelzijdig’ genoemd. In het geval van Urbanus is dat een understatement. De kleine Urbain Servranckx groeide uit tot Urbanus, met een trackrecord en een carrière om u tegen te zeggen. Strips, theatervoorstellingen, films, tv-programma’s, cd’s: veelzijdigheid troef bij de komiek uit Tollembeek. En het heilige vuur brandt nog steeds. “Ze zeggen altijd dat, als je ouder wordt, je als humorist milder wordt. Ik zeg dan altijd, al lachend: diegene die mij dat zegt, krijgt een trap in zijn milt.”
Milder is hij dan misschien niet, minzaam des te meer. De ontvangst is hartelijk. Urenlang horen we verhalen over de kleine Urbain en de grote Urbanus. Nagenoeg alle zaalshows in Vlaanderen en Nederland zijn uitverkocht. De Vlaamse komiek treedt nog altijd op, ook al is hij de pensioengerechtigde leeftijd voorbij en kan hij al decennialang rentenieren. “Waarom denk je dat The Stones, Bob Dylan of Clouseau nog optreden? Die zijn nog meer binnen dan ik. Misschien dat gasten van het eerste uur vinden dat ik achteruitga. Maar ik heb het gevoel dat ik het steeds beter kan, omdat ik alsmaar professioneler word. En dan vind ik het zonde om er niets mee te doen.” Al veertig jaar brengt hij de mensen aan het lachen. “Een lach is een vorm van dankbaarheid,” vindt Urbanus. “Je eist de aandacht van het publiek op, wat een vorm van arrogantie is. Maar als ze dan lachen, is de deal rond. Ik zwier een grap of een lied in de zaal en het publiek geeft me lik op stuk met een lach of applaus.”
Er bestaat een theorie die luidt: ‘Wie carrière wil maken, moet zeker deze vier elementen in zich hebben: talent, ambitie, werkkracht en egoïsme.’ Geldt dat ook voor jou?
Urbanus: “Ja, ik denk dat ik alle elementen in mij heb. (glimlacht) Van in het lager onderwijs stelde ik vast dat ik beter kon tekenen dan de middelmaat. Intussen werk ik samen met mensen die duizend keer beter kunnen tekenen: Dirk Stallaert en Jan Bosschaert. Ik kan wel even goed tekenen als Willy Linthout. (lacht) Altijd ben ik een autodidact geweest. Ik ben maar tot mijn 15 jaar naar school gegaan. De harde schijf bestond toen nog niet. En toch had ik toen al het gevoel: ‘Ik wil die aardrijkskunde en de andere flauwekul niet meer leren. Want dat gaat plaats nemen in mijn hoofd. En dat is ten koste van dingen die ik zelf wil verzinnen en maken.’ Mijn tekeningen hingen altijd uit in de klas. Ergens stelde ik vast dat ik een talent had om te tekenen. Een groter waarnemingsvermogen en een vermogen om het scherper weer te geven. Zo’n kind hoeft daarom later geen tekenaar te worden. Maar liedjes maken en teksten schrijven komt uit hetzelfde bronnetje.”
Je wilde later striptekenaar worden.
Urbanus: “Klopt. Van mijn 15 tot 24ste heb ik allerlei jobs gedaan, al die tijd volgde ik avondschool in Sint-Lukas in Brussel. Maar ‘striptekenen’ maakte geen deel uit van de leervakken en als beginnend krabbelaartje kon je er op dat moment niet van leven. Alleen de grote tekenaars zoals Sleen, Van der Steen, Hergé en Nys konden dat. Zij hadden de hele markt in handen, elk had tussen de drie à zeven strips. Dat frustreerde me, want striptekenaar worden en daar mijn boterham mee verdienen, was mijn levensdroom. Gelukkig is de kleinkunst uitgebroken: een gitaar was voldoende. Bij mij is het dan ineens heel snel gegaan. De voorbeelden van toen waren onder andere Willem Vermandere, Jan De Wilde en Zjef Van Uytsel. Tussen elk liedje was een bindtekst, en meestal zat daar wel wat humor in. Alleen de bindteksten van Miel Cools of Miek en Roel waren poederdroog. (lacht) Mijn grote voorbeeld was Jan De Wilde. Hij kon er altijd wat flauwekul in steken. En bij mij is die flauwekul tussen de liedjes mijn specialiteit geworden. Dat was uit doodsangst om niet te moeten beginnen zingen.” (lacht)
De trigger om zelf op te treden is bij jou gekomen tijdens een optreden van Jan De Wilde in Anderlecht.
Urbanus: “Inderdaad. Jan De Wilde was Bob Dylan voor mij. Ik ben oorspronkelijk niet van Tollembeek. Wij woonden destijds in Schepdaal, een gehucht dat bij Dilbeek hoort, en waren allemaal Brusselgericht. Ik had Jan gezien in Anderlecht, en zei: ‘Dat is het. Wat hij kan, kan ik ook, maar op mijn manier en nog krakkemikkiger.’ Voor de hippieperiode had je als zanger een kostuum nodig, moest je een orkest hebben en notenleer gevolgd hebben. Als jonge gast had je niets, dat waren dus onoverkomelijke drempels. Ineens kwam er een generatie die in de zaal speelde met één of twee gitaren. Dit was wél bereikbaar. Mijn gitaar kostte 700 Belgische frank, en ik tokkelde er zelf wat op. Op den duur had ik een eigen gitaarstijl ontwikkeld. Via Sint-Lukas heb ik onder andere Guido Van Hellemont en Kris De Bruyne leren kennen. Zij zaten toen al serieus in het circuit. Zo ben ik bij Jan De Wilde thuis geraakt. Ik viel bijna van mijn stoel van de zenuwen. (glimlacht) Vanaf mijn eerste plaat heeft Jan mee geproducet en mee gespeeld, samen met Jean Blaute. Ik ben ook drie jaar magazijnier geweest bij Philips, de platenfirma waar ik nu nog altijd artiest ben. Philips werd later Fonogram, dan Polygram en nu heet het Universal – maar het gaat om dezelfde firma die altijd opgekocht werd. Alle plaatjes van Jan De Wilde, Zjef Van Uytsel, Jethro Tull, The Rolling Stones, Claude François en zo zaten met hele dozen opgestapeld in het magazijn. En ik, als magazijnier, moest met de bestelbonnen van de platenwinkels in de hand die platen uit het rekken halen en inpakken. Van mij zaten er toen nog geen plaatjes bij.” (glimlacht)
Uiteindelijk ben ook jij artiest geworden, en je versierde onmiddellijk veel optredens.
Urbanus: “Het is inderdaad snel gegaan. Ineens moesten zeer veel parochiezaaltjes, jeugdhuizen, chiroverenigingen en voetbalclubs inkomsten genereren. De optredens moesten geld in het bakje brengen. En zo’n kleinkunstartiest was niet zo duur. Maar op een gegeven moment kon ik niet meer op zulke plaatsen optreden. Er is een periode geweest dat overal waar ik kwam, er incidenten waren. Nergens was er een deftige zaal, meestal ging het om een kot achter het café, en was de brandbeveiliging nul komma nul. Er was altijd drie of vier keer meer volk dan de organisatoren verwacht hadden. Goed voor hun inkomsten. Ik werd helaas ieder optreden voor minstens tussen de 100 en 300 man in de zak gezet, terwijl op veel plaatsen de belastingcontroleurs het aantal bezoekers wél geteld hadden. Nadien heb ik daarvoor enorme boetes gekregen. Op den duur was ik zo paranoïde dat ik het volk aan het tellen was terwijl ik ‘Bakske vol met stro’ zong. Ik kon dat: op automatische piloot ‘Jezuske is geboren enzovoort’ zingen, en dan kijken ’de zaal is 50 meter breed en 70 meter diep’. (lacht) Ik liet me dan tijdens de pauze betalen. Ik haal er nu wel extreme punten uit. Uiteraard ben ik ook veel toffe organisatoren tegengekomen.”
Je bent in je beginperiode verschillende keren in de zak gezet, is het niet?
Urbanus: “Ja, ik had nog geen bvba, ik betaalde 76 procent belastingen. En ik kon daar mee leven. Ik was een hippie. Als ik me met die optredens elke dag een tas koffie en een boterham kon permitteren, was ik gelukkig. Helaas was mijn boekhoudknoeier regelmatig te laat met mijn aangifte, en kreeg ik boetes. Van de eerste succesjaren heb ik op die manier bijna niets overgehouden. Mijn twee eerste platen waren onder de hoede van een bureau uit Brugge. Dat bureau heeft mij gigantisch opgelicht. Er zijn zeker zo’n 300.000 exemplaren verkocht. Maar bij de afrekening bleken dat er nauwelijks 25.000 te zijn. Als beginnend artiest is het goed dat je op dat moment je vaccins krijgt, en het overleeft. Dan weet je later waar je voor moet oppassen. Ik kan dat allemaal achter mij laten als leerschool. De artiesten die slechts even succes hebben, en bij wie een ander het allemaal heeft afgeroomd, geraken moeilijker weg. Dat is een levenslang litteken.”
Maar niet zo bij jou?
Urbanus: “Ik heb mij nooit ofte nimmer laten onder druk zetten. Die mentaliteit zit er bij mij nog altijd in. Als in de beginjaren een assistent of een floormanager van de BRT mij iets zei, waarvan ik dacht dat daarmee mijn grap naar de knoppen was, dan ging ik al eens twee uur op de wc zitten tijdens de generale repetitie. Ik trok mij niks aan van eventuele consequenties. Maar eigenlijk heb ik altijd wel goed kunnen werken bij de VRT, bij iedere productie is er wel eens een akkefietje. Met de komst van VTM begon op een gegeven moment de VRT zich wat elitair te voelen. VTM was zogezegd voor het plebs en de minderwaardezoeker. Ik ben toen naar VTM gegaan, maar ook daar had ik nooit een vast contract. Met als gevolg dat ik nog steeds op alle zenders welkom ben.”
Je bent dus uit rebellie naar VTM gegaan?
Urbanus: “Eigenlijk wel. Net hetzelfde gebeurde bij de vorige parlementsverkiezingen. Bart De Wever stuurde me een mail: ‘Wil je op ons congres komen spelen?’ Ik wist dat dit zo not done was. Nu is de N-VA de nieuwe paria. (glimlacht) Voor het Vlaams Belang zou ik zoiets niet doen. Maar ik vind De Wever een heel toffe pee. Dus heb ik toegezegd. Natuurlijk voelde ik ineens van alle kanten kwaaie blikken. Als je destijds lachte met de kerk, de koning en de kapitalisten, was je automatisch links. En als je later lacht met de sossen en met de groenen, ben je een rechtse. Ik beschouw mezelf als een superlinkse, omdat ik ook tegen het establishment schop als het establishment links is. Nu heeft links weer een klop gekregen. Maar als die N-VA machtiger en machtiger wordt, gaan ook in die partij allerlei avonturiers binnensijpelen die er de kantjes afrijden. Dan komt er toch weer een periode waarin er dingen zullen gebeuren die ze niet aan onze neus willen hangen. Zo gaat het altijd. Dat is het toffe aan democratie.”
Maar jouw beslissing om op te treden op het N-VA congres kwam er, net als jouw keuze voor VTM, eerder uit rebellie dan uit overtuiging?
Urbanus: “Het loopt hier vol met valse wereldverbeteraars. Zeker bij de sossen. Dat zijn kapitalisten met een Moeder Teresa-masker. Ze zijn gewoon met zichzelf bezig. Het diaboliseren van mensen met hulp van de media is een serieus wapen geworden. Wie daar het meest vat op heeft, kan het volk de grootste blazen wijsmaken of verzwijgen. Omdat elke geïnterviewde alles drie keer naleest, begint men in kranten nu meer en meer te foefelen met foto’s. Soms kun je aan de foto zien van welke partij de fotoredacteur is. Als je drie politici ziet staan met een scheef bakkes en ene met een flatterende smile, dan mag je zeker zijn dat die redacteur op zijn partij heeft gestemd. Bij geldinzamelingen voor arme landen zie je vaak een mooi, triestig kindje recht in de lens kijken, om ons een schuldgevoel op te solferen. Die dikke corrupte politicus met zijn BMW, die eerst driekwart van het geld heeft afgeschuimd, die hebben ze weggefotoshopt. Let op, ik heb al genoeg van de wereld afgereisd om te zien hoe vreselijk erg het in sommige landen is. Echte armoede, dat is de poort van de heI. Met onze marsepeinen ethiek overleef je daar niet. Ik heb wel begrip voor mensen die weglopen uit deze landen.”
Toen je 20 jaar was, ben je enkele maanden naar India getrokken. Waarom heb je dat gedaan?
Urbanus: “Niet omdat ik opeens weg was van zen. Nee, ik zie het leven als een medaille. Voor mij moeten de twee kanten niet blinken. Geen probleem als de ene kant niet OK is, als de andere kant maar plezant is. Ik verveelde mij al de hele tijd steendood. Ik werkte toen bij die platenfirma, terwijl ging ik naar de tekenschool van Sint-Lukas. Die klik om op te treden, had ik nog niet gemaakt. ‘Ik heb geen diploma. Moet ik nu heel mijn leven magazijnier spelen?’, dacht ik. Daarom nam ik zes maanden vakantie en koos ik voor India, omdat het van hier tot daar elke keer goedkoper werd. De zogenaamde hippietrail. Ik had ook voor Zweden of Noorwegen kunnen kiezen, maar dan had elke stap duurder geweest. (lacht) Tijdens die reis heb ik zeer erge dingen gezien.”
GOD EN DE GODFATHER
Wil jij au sérieux genomen worden met je humor?
Urbanus: “Als ik zo eens een statement doe, wil ik wel dat ze er over nadenken. Maar ik heb niet de ambitie om de wereld te verbeteren. Daar ben ik absoluut niet sociaal genoeg voor. Ik ben nooit bij een jeugdclub of zo geweest.”
Je durfde tegen de schenen schoppen van de Kerk. Niet evident in het katholieke Vlaanderen van de jaren ’70.
Urbanus: “Eerlijk gezegd had ik het niet door dat ik tegen schenen aan het schoppen was. Ik ben zo geen boelzoeker. Maar de Kerk had toch wel veel macht. En de enige zalen waar je toen kon spelen, waren de parochiale kringen van Sint-Cecilia of Sint-Hubertus. (glimlacht) Het gebeurde vaak dat ik toekwam en er niets te doen was in de zaal. Waarop de organisator aankwam, en wees naar een tent in een patattenveld naast het stort: ‘Het is daar te doen. Toen de pastoor hoorde dat jij ging optreden, heeft hij ons hier buiten gesmeten’. (lacht smakelijk) De Kerk en ik hebben een voorgeschiedenis. Ik ben geboren op nauwelijks honderd meter van een kerk. Ik hoorde de pastoor bijna zingen in mijn bed. Ons huis was een tweewoonst: de ouders van mijn pa woonden er naast, en daarnaast woonde de broer van mijn pa. Die broer, nonkel Maurice, had een café, dat fungeerde als het centrum van het hele dorp. Het was zo’n beetje ‘De Helaasheid der Dingen’, dat soort sfeer en dat soort volk. Het café van nonkel Maurice lag eveneens op vier stappen van die kerk. Voor en na alle begrafenissen, trouwfeesten en andere gelegenheden rolden de kerkgangers recht het café binnen. Ook de pastoor. Die was meestal de eerste. Het was een brulboei, maar hij stond goed tussen de mensen. Een typisch verhaaltje uit die tijd: de vrouwen van de cafégangers waren aan het wachten tot hun man naar huis ging, de pastoor biljartte met die mannen mee en had bijna geen plaats rond de tafel. (staat recht, beeldt een biljartkeu uit aan een denkbeeldige biljarttafel) ‘Julienne, doe je mond open want ik krijg mijn keu niet ver genoeg achteruit.’ (lacht) Dat soort seksueel getinte opmerkingen en zever dus. Dat was voor mij de Kerk: lachen en zeveren. Pas toen ik volop optrad in West-Vlaanderen en Limburg had ik door dat de pastoors niet allemaal zatte tettenzotten waren en zij konden niet echt lachen met mijn gezever.”
Maar je ben nooit echt in de problemen gekomen?
Urbanus: “Nee. Alleen wat lezersbrieven. ‘Arm Vlaanderen’, ‘Gaan jullie die nestbevuiler nog vaak een platform geven?’ en zo meer. Zeker geen dreigementen. Dat heb ik eigenlijk nog nooit gekregen. Ik lachte ook met iedereen: met mezelf, mijn moeder, de schoolmeester, de koning. Natuurlijk, als je aan een humorist zegt: ‘Je mag met alles lachen, behalve met dit’ is dat een hapklare brok.”
Moet je met alles kunnen lachen?
Urbanus: “Ja. Maar je moet er zelf mee rekening houden hoever je mag gaan. Er moet freedom of speech zijn. Maar de totale freedom of speech… Mensen zoals Gunther Lamoot, Alex Agnew, ikzelf of Philippe Geubels hebben het talent om dingen te verwoorden die een grotere impact hebben dan anderen. Stel dat iemand niet goed in zijn vel zit, wij maken die voortdurend belachelijk, en daarna loopt hij onder een tram. Dan hebben wij ons talent toch als een wapen gebruikt? Dus onbeperkt met alles kunnen lachen: neen. Je moet er toch wel wat mee oppassen. Eigenlijk deed ik dat vroeger ook al. Als ik een hele hoop mopjes had over nonnetjes en een pastoor, en er zat een nonnetje in de zaal, spaarde ik die. Ze zaten ook meestal opvallend tussen het publiek, doordat hun kledij reflecteerde in de spots, dus alle blikken zouden naar hen gaan. En dan kreeg ik dat niet over mijn hart.”
Er zijn dus grenzen?
Urbanus: “Ik heb mijn grenzen, maar andere humoristen mogen dat voor zichzelf bepalen. Kijk naar de cartoonisten van Charlie Hebdo. Ik kon altijd wreed goed lachen met hun grappen. Dat ze nu allemaal uitgemoord zijn vind ik een minder geslaagde grap. Ik zat ooit met Kamagurka in een praatshow met het thema ‘Hoe ver mag men gaan met humor?’ Het antwoord van Kama was: ‘Hoe ver mag men gaan met ernst?’ En dat vond ik de nagel op de kop. Die extremisten zijn met hun ernst een heel stuk verder over de schreef gegaan dan de Charlie cartoonisten met hun tekeningen. Ik denk niet dat aanvankelijk de persvrijheid en freedom of speech werd uitgevonden om een satirisch blad als Charlie Hebdo te creëren, maar de wereld schuift altijd verder.”
‘Door die reis naar India ben ik op een podium durven kruipen’, heb je ooit gezegd.
Urbanus: “Ik was altijd een bedeesd manneke. Stripjes tekenen was iets wat je op de keukentafel kon doen. Iemand anders ging dat wel verspreiden. Maar op een podium staan… Als het vroeger kermis was, en ik moest er heen, zat ik in het veld in een grote kartonnen tv-doos. (lacht) Nu ben ik nog zo. Ik stap makkelijker op een podium voor duizend man dan ik een luidruchtig café met twintig man binnenstap. Ik heb geen nood aan sociale contacten, ik heb er alleen maar last van. (glimlacht) Nu, ik kan niet leven zonder vrienden, ik heb een uitgebreide vriendenkring en familie. Ik zou niet alleen op een eiland kunnen leven, dan zou ik zot worden.”
Zou er van de artiest Urbanus sprake geweest zijn zonder die lange reis naar India?
Urbanus: “Wel, ik heb nadien toch wel gedacht: ‘Als dit gelukt is, waarom zou artiest worden en op een podium staan ook niet lukken?’ Ik heb eerst wat meegedaan aan talentenjachten waar ik totaal niet thuis hoorde. Ze zochten charmezangers. Ik werd er dus meteen uitgebonjourd. Maar ik deed het gewoon om mezelf te harden. ‘Ga ik nog durven spelen? Komt er nog iets uit mijn mond als ze naar mij kijken?’ Daarom heb ik eerst het groepje Anus opgericht, samen met een schoolkameraad, een kozijn en nog een vriend. In totaal hebben we zo’n zes maanden gespeeld, en hooguit vijf keer opgetreden met Anus. Niemand van ons kon echt muziek spelen. De ene vernedering na de andere afgang. Toen had ik het door. Ik voelde dat ik het moest hebben van de blabla.”
Is daar de naam Urbanus ontstaan?
Urbanus: “Urbanus van Anus, inderdaad. Het groepje heette Anus. En toen kreeg ik in Dilbeek een aanbieding om op te treden met ons groepje. ‘We bestaan niet meer’, was mijn antwoord. Ik ben alleen gegaan, en nadien nog eens, op andere plekken waar de mensen open stonden voor kleinkunst. Op de juiste plaats, op het juiste moment. Anus was maar een opstapje, zo bleek. Zodra ik alleen was, kon ik leuteren zoveel ik wou. In de jaren ‘90 schoten alleen de bindteksten nog over, en zong ik geen liedjes meer.”
En zo heb je de basis gevormd van stand up comedy in Vlaanderen: gewoon voor een publiek staan en beginnen vertellen.
Urbanus: “Ja. Ik heb de reputatie van ‘de godfather van de comedy’. Maar dat heeft meer met anciënniteit te maken. Ik heb mezelf die titel nooit gegeven.”
Maar klopt die reputatie ook?
Urbanus: (ontwijkt de vraag) “Ik ben altijd wat bang van titels. Want die krijg je wel vaker met de bedoeling om er je weer af te schieten. Ze zetten je op een piëdestal en dan is het spectaculair als je er af dondert. Ik heb het enkele keren meegemaakt. Op een gegeven moment verkocht ik de meeste lp’s. Maar nooit had ik daar iets van gelezen. Dan kwam Clouseau, en dat was de overtreffende trap van wat ik verkocht. ‘Urbanus van de troon gestoten’ stond in de krant. Maar ik wist niet dat ik op die troon zat. (lacht) Je ziet het wel vaker dat iemand pas in het nieuws komt als hij zijn record kwijt is.”
Zo was het ook toen de film ‘Loft’ jouw film ‘Koko Flanel’ van de troon stootte als meest succesvolle Belgische film ooit.
Urbanus: “Inderdaad, ook toen ging het zo. Dat record is iets wat Stijn (Coninx) en ik er bij hebben gekregen. Maar dat die film een succes was, was voor ons al genoeg. Het is Bart De Pauw en Erik Van Looy van harte gegund.”
Misschien een stoute vraag. Welke film vind je de beste: Hector of Koko Flanel?
Urbanus: “Ik vind Hector de leukste, de origineelste. Koko Flanel heeft hem overtroffen omdat er een hoop cinema’s bijgekomen zijn. Maar Koko Flanel moest zo snel komen dat we bijna een doorslagje hebben gemaakt van Hector.”
Ik kom terug op jouw titel van ‘godfather’. Je gaat deels akkoord en deels niet, zeg je.
Urbanus: “Wel, vroeger was ik liedjeszanger. In Holland werd je dan al snel ‘cabaretier’. Het woord stand up comedy is ergens uit Engeland of Amerika gekomen. Maar ik heb wel twee shows gehad, ‘Hip hip rahoe’ en ‘Plastiekzakske’, waar maar drie of vier halve liedjes in zaten. Ik was het wat beu om liedjes te zingen. Zes jaar lang heb ik op een podium gestaan met alleen maar geleuter. Waarschijnlijk is toen die hele lichting jonge humoristen opgekomen. Als je maar lang genoeg bezig blijft en iedereen overleeft, is dat een stijl die er voordien niet was, en zijn er gasten die jou proberen na te doen. In het begin krijg je tegenwind. Terwijl ik vroeger persona nog grata was in scholen, omdat ik het slechte voorbeeld gaf, maak ik nu deel uit van het erfgoed. Alex Agnew heeft in het Sportpaleis gestaan. Ik heb twaalf jaar stilgelegen, omdat ik mijn jonge kinderen wilde zien opgroeien, ik was het ook wat beu en had minder inspiratie. In die periode heb ik heel veel met Alex gemaild. ‘Wat moet ik doen? Hoe doe jij dat?’ Hij antwoordde: ‘Allez godverdomme, mijn vroeger idool komt aan mij vragen hoe hij het moet doen.’ En ik weer: ‘Ja maar, jij hebt al vijf keer in het Sportpaleis gestaan. Ik kijk naar jou op.’ Daar moest hij even aan wennen.”
EEN LACH EN GEEN TRAAN
Je hebt astma. Nog altijd?
Urbanus: “Ja. Ik ben er mee geboren. Eerst had ik eczema, daar kreeg ik een zalf voor en ik geraakte er van af. Maar daarna zette het zich op de longen. Ik had astma als kind, maar ik ben er wat uitgegroeid. Ik heb het nooit ervaren als een handicap. Mijn pa heeft het gebruikt opdat ik niet naar het leger zou moeten. Maar ik wou grààg naar het leger. (glimlacht) Ik had al die papiertjes van de dokter weggesmeten in het Klein Kasteeltje in Brussel. Negen op de tien soldaten speelden komedie om niet naar het leger te moeten. Die dokters moesten alles detecteren. Maar als je er heen ging en je had een ziekte, en je vertelde dit niet, was je goedgekeurd. (lacht) ‘En’, zei mijn pa toen ik thuiskwam, ‘afgekeurd?’ ‘Neen, goedgekeurd.’ ‘Godver, dan moeten ze er véél te weinig hebben dit jaar.’ (lacht) Humor maakte zo deel uit van onze manier van leven. Mijn pa, mijn nonkel Maurice: nooit konden ze iets gewoon zeggen, altijd was het ingepakt. Wij hadden gêne om gevoeligheden te tonen. Een compliment geven of zeggen dat je triestig was: dat konden wij niet. Een voorbeeldje. Mijn ma had twee jaar gespaard voor een kastje. ‘Maurice, wat vind je van mijn kast?’ ‘Die konijnen gaan er chic in zitten binnen een maand of zes.’ Dat was zijn manier om te zeggen dat hij het mooi vond. Maar zéggen dat het een mooi kastje was, dat kreeg hij niet uit zijn mond. Nonkel Maurice maakte voortdurend grapjes en practical jokes. Zijn humor is lokaal gebleven. Wat hij in onze familie opgestart heeft, heb ik eigenlijk verdergezet. Ik denk nu aan een nummer van Bob Dylan: ‘If I don’t make it to the top of the hill, I know my baby will’.”
Vind je het jammer dat jij en je familie over dit soort gevoelens niet gewoon konden praten?
Urbanus: “Neen, het was de manier van leven toen, om alles met de kwinkslag te vertellen. Ik heb het dus met de paplepel binnengekregen.”
Is daar de komiek Urbanus ontstaan?
Urbanus: “Voor een stuk was ik dat al. In het café van nonkel Maurice vertelde iedereen moppen. Ik ook. Maar bij mij ging het meer om een verhaaltje dat echt gebeurd had kunnen zijn, dan om een grap.”
Had je veel zelfvertrouwen als jonge gast?
Urbanus: “Neen. Toen ik als jonge ket uitging, moest ik wachten tot alle mooie meisjes op de dansvloer waren om één nog overgebleven meisje te vragen of ze met mij wilde dansen. En toen ook die weigerde, was dat gênant. Weken werd ik daar mee uitgelachen, en het deed toch serieus pijn. Mijn zelfvertrouwen is pas gegroeid toen ik mijn eerste plaat maakte, die goed verkocht. Pubers hebben nog niet de kans gehad om veel andere dingen te bewijzen, behalve: ‘Dit is mijn lichaam, dat in mijn kop, dat is mijn puist, en dat zijn mijn vaardigheden’. Daar worden ze 100 procent op getaxeerd.”
Hoe zag jij er toen uit? Klopt het dat je flaporen had?
Urbanus: “Ja. En daar werd ik wel wat mee uitgelachen. Nu is mijn dik gezicht over mijn oren gegroeid. (glimlacht) Het lange haar is er pas gekomen toen ik op Sint-Lukas zat en naar The Beatles luisterde. Door dat haar kon ik de flaporen wat verstoppen. Ik had er complexen over. Als ik discussieerde met iemand, en hij kon niet winnen, zei hij: ‘Zwijg, jij met je flaporen.’ Dan ging ik weg. Ze konden me er dus wel mee raken. Maar zeker niet in die zin dat het mijn jonge leven heeft getraumatiseerd.”
En gebruikte je toen grappen om er mee weg te komen?
Urbanus: “Nee, niet dat ik me herinner.”
Jouw vader is vroeg gestorven.
Urbanus: “Ja, op zijn 47ste. Hij is gewoon doodgevallen toen hij buiten stapte om zijn auto te wassen. Ik heb hem nog proberen te reanimeren met mond-op-mond ademhaling. Ik denk dat hij een bloedklonter had. Achteraf hoorden we dat hij op zijn werk al eens gevallen was. Maar dat hebben ze laten passeren. Enkele dagen voor zijn dood viel hij opnieuw. Was hij toen naar de dokter gegaan, had hij bloedverdunners kunnen nemen, en was het misschien niet gebeurd. Maar als je in die tijd naar de dokter ging, was je een jeanet.” (lacht) Een jaar nadien ben ik naar India gegaan. Had hij nog geleefd, was ik misschien nooit mogen vertrekken. Mijn moeder zag me ook niet graag vertrekken. Ik heb haar een oude atlas gegeven, waar ik streepjes op trok. Zo zag ze de plekken waar ik allemaal geweest was, op weg naar India. Ik zal mijn moeder wel schrik aangejaagd hebben, als ik zie hoe bezorgd ik nu ben om mijn eigen kinderen.”
Je vader heeft jou nooit gekend als de komiek Urbanus.
Urbanus: “Nee, en dat is het jammere. In de ogen van mijn vader was ik een jonge ket die alles wist wat hij niet wou, maar nog niet gevonden had wat hij wel wou. Ik wou mannekes tekenen. ‘Maar allez, daar kun je toch je boterham niet mee verdienen’, zei mijn pa. Ik had het alternatief toen nog niet gevonden: met een gitaar op een podium staan. Ik was dus wat dolend. In het lager onderwijs was ik meestal de eerste of bij de eersten, ook bij de paters in het College in Aalst studeerde ik gemakkelijk, en was ik de vierde van de klas. En ineens wilde ik niet meer studeren. Ik ging werken in een bakkerij. Dat zal voor mijn pa niet leuk geweest zijn. Mijn moeder leeft nu nog en ze zucht wel vaak dat ze graag eens met onze pa naar een optreden van mij had geweest. Ik had mijn pa natuurlijk heel graag getoond dat ik met één optreden even veel verdiende als hij op twee maanden.”
In jouw familie werd niet veel gepraat over gevoelens, zei je daarnet. Heb je de dood en het verlies van je vader op de één of andere manier kunnen verwerken?
Urbanus: “Nee. Ik heb dat moeten ondergaan. Mijn vertrouwen in de Kerk heeft toen wel een eerste tik gekregen. Enkele weken na de dood van mijn pa ging ik naar de pastoor. ‘Zeg eens, bestaat mijn pa nog of bestaat hij niet meer?’ ‘Hoe durf jij dat nu vragen,’ riep hij. ‘Natuurlijk bestaat hij nog!’ Had hij nu gezegd: ‘Ik kan dat niet bewijzen, maar ik geloof het’, dan had ik het ook nog niet geweten, maar het was niet omdat hij meer knopen op zijn kleed had, dat hij het beter wist.”
BETER DAN VROEGER
Waar plaats je de mindere momenten in je carrière, zoals het floppen van ‘De Zevende Hemel’ of de kritiek op programma’s als ‘Meer moet dat niet zijn’?
Urbanus: “Ik kan daar mee leven. Het ging alleen om een afrekening in de pers, na de opeenvolgende successen. Het was precies het moment om kritiek te geven. Maar je overleeft dat. Als je een plaat maakt en je hebt een hitje, staan er nog tien nummers op waar geen hond iets mee doet. Ik maakte vroeger soms platen terwijl ik niet genoeg goede liedjes had, en voor sommige liedjes geneer ik mij. Maar ja, dat is zo bij elke artiest. Het kunnen niet allemaal hits zijn. Af en toe eens met je bakkes tegen de muur lopen, is goed om alert te blijven. Het tilt ook de waarde op van de dingen die wél gelukt zijn. ‘Wie ben ik?’ was een monstersucces. Nadien volgde ‘Meer moet dat niet zijn’, eveneens met Goedele Liekens en Werther Van Der Sarren. Een soort Monty Python, het ging richting Peulengaleis: een absurde humor die meer bij VRT paste dan bij de moppenhumor van VTM. Wrong time, wrong place. We hadden nog altijd 800.000 kijkers, terwijl ‘Wie ben ik?’ makkelijk 2 miljoen kijkers haalde. Daarom werd het gecatalogeerd als een gigantische flop en kregen we serieus op onze kop. De enige referenties is wat je in de gazetten leest. Je denkt dat de hele wereld tegen jou is, je hebt het gevoel om in je schelp te kruipen. Terwijl ik veel plezante reacties kreeg op straat. Ineens viel mijn frank: al die mensen die niet kijken, zijn niet kwaad op ons, maar kijken gewoon naar iets anders. Dat zorgde bij mij voor een klik. Ik heb meteen naar Goedele en Werther gebeld. ‘We moeten er ons niets van aantrekken. Die 800.000 mensen vinden het goed. Het is de pers die ons de indruk geeft dat de hele wereld tegen ons is’.”
Destijds ben je jaloers geweest op Mister Bean, het typetje van Rowan Atkinson.
Urbanus: “Ja. We zaten vast aan ons taalgebied. Dachten we. Wij humoristen keken naar Benny Hill, en zegden: ‘Dat kunnen wij ook. Maar omdat hij een Engelsman is, gaat hij rond over de hele wereld.’ En toen gaf Mister Bean ons lik op stuk. Filmpjes zonder woorden, dus ook zonder de Engelse taal. Freek de Jonge heeft eens geprobeerd om filmpjes te maken zonder te spreken. Maar als je dat doet, ben je precies altijd een doofstomme. Ik heb met ‘Meer moet dat niet zijn’ ook filmpjes gemaakt waar wel gesproken werd, maar waar de taal er niet toe deed.”
Ik wil het even over geld hebben. De mensen weten dat je goed geboerd heb.
Urbanus: “Ik heb een paar miljoen euro. Maar ik heb evenveel aan de staat afgegeven. Ik ben veertig jaar bezig, hè. En ik ben maar een kleine vogel tegenover Koen Wauters of Will Tura.”
Je kan al lang rentenieren. Wat stuwt je vooruit om toch te blijven werken?
Urbanus: “Waarom denk je dat The Stones, Bob Dylan of Clouseau nog optreden? Die zijn nog meer binnen dan ik. Wat moet je anders doen? Bij de Urbanus-strips bijvoorbeeld hebben Willy en ik het gevoel dat we alsmaar beter worden en alsmaar meer verhaal hebben. Wij zijn zo op elkaar ingespeeld. Ik heb ook het gevoel dat ik beter songs kan schrijven. Misschien dat gasten van het eerste uur vinden dat ik achteruitga. Maar ik kan het steeds beter, omdat ik alsmaar professioneler word. En dan vind ik het zonde om er niets mee te doen. Daarom blijf ik optreden, zowel in Vlaanderen als in Nederland. Soms vragen mensen zich trouwens af of ik meer succes heb in Nederland dan in België. Zeker niet, maar Nederland is een heel land. Wij zitten hier maar op de helft van een bierkaartje. Het aantal mensen dat naar theater gaat, ligt er ook hoger.”
Je vindt dus dat je nu beter bent dan vroeger?
Urbanus: “Ik voel me in ieder geval niet slechter. Ze zeggen altijd dat, als je ouder wordt, je als humorist milder wordt. Ik zeg dan altijd: diegene die mij dat zegt, krijgt een trap in zijn milt. (glimlacht) In de periode dat ik niet optrad, heb ik me meer toegelegd op de strip. ‘De Geverniste Vernepelingskes’, ‘Plankgas en Plastronneke’ en ‘Mielleke Melleke Mol’ zijn er bij gekomen. De twee eerste strips zijn intussen wel gestopt. Want de hele stripscène is gehalveerd. Met de Urbanus-strips zijn we nog altijd bij de beste vijf verkochte strips. Maar er zijn 200 à 300 reeksen die amper iets verkopen. Die strips waren zaken die ik thuis kon doen. Maar toen mijn kinderen groter werden, en ze de vraag kregen: ‘Wat doet je pa?’, antwoordden ze: ‘Hij is een werkloze, hij zit altijd thuis’. (lacht) Dus je moet oppassen als je een beetje te lang geniet.”
Wat mogen we op jouw grafzerk schrijven?
Urbanus: “(lacht) Ooit heb ik het verhaal gehoord van een pater. Een heel simpele, sociale mens en ieders vriend. Hij wou een speciaal grafschrift in arduin en met bronzen letters. ‘Hier ligt pater André, het is wel triestig, maar allez.’ (lacht smakelijk) Cafépraat, maar chic uitgebeiteld. Ik weet nog niet wat op mijn grafzerk mag staan. Maar het mag zeker niets hoogdravend zijn, ik wil van het volk blijven. Mocht ik zoiets als pater André kunnen verzinnen… Misschien: ‘Hier ligt Urbanus’ en dan in kleine lettertjes er onder ‘Niet waar, ik sta achter u, woeha!’”
Beluister hier een kort interview-fragment met Urbanus.
Foto’s (c) James Arthur & Intervista
Urbanus is dus ook een fan van Mr Bean? Geweldig
Prachtig interview met Urbanus, écht prachtig, uit mijnen tijd
Een heel integer interview met Urbanus… hij is van in het begin mijn favoriet geweest en nu nog steeds gebleven Het tofste aan hem vind ik dat hij nog steeds met zijn meesterlijke en verfijnde humor de wereldlijke problematiek op hun plaats kan zetten, echt knap van Urbanus.
Mooi en integer interview met een meester.